Eerder dit jaar concludeerden wij nog in de kroniek over de civiele rechtspraak van het mededingingsrecht dat de civiele rechters de lat erg hoog leggen en niet snel tot handhaving van het mededingingsrecht overgaan. Zo was in 2015 in geen enkele (standalone) zaak een beroep op het mededingingsrecht gehonoreerd. Wij kwamen dan ook tot de conclusie dat rechtzoekenden geconfronteerd worden met een (mededingingsrechtelijk) handhavingshiaat. Het merendeel van de civiele beroepen op het mededingingsrecht werd afgewezen omdat niet was voldaan aan de hoge eisen die civiele rechters stellen aan de stelplicht en bewijslast (zie hiervoor ook onze eerdere blog).
Hoewel de civiele rechters de afgelopen maanden wederom verschillende malen een beroep op het mededingingsrecht hebben afgewezen, zijn er ook enkele interessante uitspraken gewezen die lijken te duiden op een trend naar een soepelere benadering. Zo oordeelde de rechtbank Den Haag dat CBL, de branchevereniging van onder meer de supermarktbranche, het kartelverbod van artikel 6 Mededingingswet had overtreden. In haar code ten aanzien van de leeftijdscontrole bij alcoholverkoop in de supermarkt had CBL voorgeschreven hoe de leeftijdscontrole door de kassamedewerker van de aangesloten supermarkten dient te geschieden. Aangezien het Ageviewers-systeem van een andere systematiek uitgaat, werd het hiermee – zo oordeelde de rechtbank – uitgesloten van toepassing in supermarkten. De rechtbank oordeelde hierop dat de code van het CBL (en de daarmee samenhangende campagne “Noggeen20”) de strekking had de mededinging te beperken. Op dezelfde dag werd een uitspraak gepubliceerd waarin de rechtbank Noord-Holland oordeelde dat het stopzetten van de belevering van uienzaden door een leverancier in strijd is met het verbod op verticale prijsbinding van artikel 6 Mededingingswet.
Een ander voorbeeld is een zaak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ten aanzien van de sportmedische keuringen van deelnemers aan het evenement Alpe-d’huZes. Deelnemers aan dit evenement zijn verplicht zich te laten keuren. FSMI – een brancheorganisatie waaraan 90% van de sportartsen die sportmedische keuringen uitvoeren verbonden zijn – had afspraken gemaakt met sportmedische instellingen omtrent de door hen uit te voeren sportmedische keuringen. In dit besluit stelde FSMI onder meer vaste tarieven vast voor drie typen van – exclusief door de leden van FSMI te verrichten – keuringen. Het gerechtshof oordeelde dat hierdoor de prijsconcurrentie tussen sportmedische instellingen voor het uitvoeren van keuringen werd uitgeschakeld en dat het besluit van FSMI dus het doel had de mededinging te beperken.
Mogelijk biedt het resterende deel van 2016 meer duidelijkheid over de vraag of daadwerkelijk een trend naar een soepelere benadering van het mededingingsrecht door civiele rechters in gang is gezet of dat de hiervoor besproken zaken enkel “toevallige incidenten” zijn geweest.