Een team van Maverick Advocaten is namens verschillende aanbestedende diensten succesvol opgetreden in een bodemprocedure over de afvalverwerking in verschillende gemeenten. De gemeentelijke uitvoeringsorganisatie is verantwoordelijk voor het inzamelen en laten verwerken van het huishoudelijk afval in deze gemeenten. Zij heeft via quasi-inbesteding onder andere het verwerken van het afval vergeven aan een andere afvalbeheerbedrijf. Dit afvalbeheerbedrijf heeft het verwerken ervan op haar beurt via quasi-inbesteding vergeven aan een derde afvalverwerkingsbedrijf. Zoals gebruikelijk in de branche, zijn er dus verschillende partijen betrokken bij het inzamelen en met name het – duurzaam – verwerken van het huishoudelijke afval.
AVR stelde dat aan deze ‘geschakelde’ quasi-inbesteding geen uitvoering mag worden gegeven, omdat deze in strijd zouden zijn met artikel 2.24b Aanbestedingswet. Bovendien is er volgens AVR sprake van onrechtmatige staatsteun. De constructie tussen de gemeenten, de afvalbeheerbedrijven en het afvalverwerkingsbedrijf zou niet onderhands via quasi-inbesteding mogen, maar moeten worden aanbesteed, aldus AVR.
De vraag die voorlag aan de rechter was of deze constructie met meerdere quasi-inbestedingen voldoet aan de wettelijke eisen van quasi-inbesteding.
Net als in het kort geding over dezelfde kwestie op 14 januari 2020, heeft de rechter ook in bodemprocedure geoordeeld dat een dergelijke constructie wel degelijk is toegestaan in het licht van artikel 2.24b Aanbestedingswet. Volgens de rechtbank dient per opdrachtverlening bekeken te worden of aan alle voorwaarden van quasi-inbesteding, waaronder het toezichtcriterium, wordt voldaan. Dit betekent dat de gemeenten niet direct toezicht dienen te houden op de laatste afvalverwerkingsbedrijf in de keten, het gaat om toezicht op haar eigen contractspartij. Per opdrachtverlening dient gekeken te worden of de opdrachtverlening voldoet aan de wettelijke eisen:
“5.10 (…) Niet valt in te zien dat het noodzakelijke toezicht niet kan worden uitgeoefend door een andere rechtspersoon, mits die op haar beurt door de aanbestedende diensten wordt gecontroleerd. Evenmin is het noodzakelijk dat [het afvalbeheerbedrijf] de opdracht zelf uitvoert. Ook [het afvalbeheerbedrijf] is een aanbestedende dienst. Haar komt dus eveneens de vrijheid toe om een opdracht aan te besteden, zelf uit te voeren of binnen de grenzen van het aanbestedingsrecht vorm te geven via quasi-inbesteding”
Vervolgens is de rechter ingegaan op de verschillende relaties in de geschakelde constructie met betrekking tot het toezichts- en activiteitencriterium. Voor zowel de relatie met het afvalbeheerbedrijf en de relatie met het afvalverwerkingsbedrijf, oordeelde de rechter dat aan de vereisten voor quasi-inbesteding is voldaan. Ook is er geen sprake van (onrechtmatige) staatsteun:
“5.46 (…) Nu AVR in dit verband geen andere stellingen naar voren heeft gebracht en ook geen gericht bewijsaanbod heeft gedaan ten aanzien van de eerder ingenomen stellingen, is niet komen vast te staan dat mogelijk sprake is van voordeel in de zin van artikel 107 VWEU.”
Kortom, de rechtbank heeft geoordeeld dat een ‘geschakelde’ of ‘dubbele’ quasi-inbesteding niet per definitie onrechtmatig is, maar per opdrachtverlening gekeken moet worden of er wordt voldaan aan de voorwaarden van quasi-inbesteding. Dit is juridisch bezien een bevestiging van de huidige praktijk. Met name in de afvalbranche en bij sociale welzijnsdiensten wordt veel gebruik gemaakt van deze getrapte quasi-inbesteding. Voor meer informatie over deze zaak zie o.a. het AD.