Het is gebruikelijk om in een maatschapsovereenkomst een non-concurrentiebeding op te nemen voor het geval iemand vertrekt. Dit is niet altijd rechtsgeldig. De voorzieningenrechter Overijssel is van oordeel dat zo’n beding in strijd met het mededingingsrecht is.
Het betrof een geschil tussen een aantal tandartsen die voor onbepaalde tijd een maatschapsovereenkomst waren aangegaan. Op grond van de overeenkomst was het een uittredende tandarts voor een periode van tien jaar niet toegestaan binnen een straal van vijftien kilometer concurrerende werkzaamheden te verrichten op straffe van een boete van € 2.000 per dag. Eén van de tandartsen had de maatschapsovereenkomst rechtsgeldig opgezegd en aangekondigd zich bij een andere tandartspraktijk aan te sluiten. De overblijvende tandartsen hadden hem te vervolgens verstaan gegeven dat zij hem aan het non-concurrentiebeding zouden houden. De vertrekkende tandarts is daarop een kort geding gestart waarbij hij de voorzieningenrechter heeft gevraagd de werking van het non-concurrentiebeding te schorsen wegens strijd met het mededingingsrecht.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het kartelverbod zoals bepaald in artikel 6 Mededingingswet overeenkomsten verbiedt die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging wordt beperkt. Vervolgens constateert de voorzieningenrechter dat tussen partijen vast staat dat het beding tot doel heeft de concurrentie te beperken. Daarna stelt de voorzieningenrechter vast dat het non-concurrentiebeding een duur heeft van tien jaar. Dit gaat volgens de voorzieningenrechter verder dan redelijkerwijs noodzakelijk kan worden geacht. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar de Mededeling van de Europese Commissie over nevenrestricties waarin een non-concurrentiebeding van maximaal drie jaar gerechtvaardigd wordt geacht. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter het voldoende aannemelijk dat de bodemrechter het non-concurrentiebeding wegens strijd met het kartelverbod nietig zal verklaren. De maatschap moet daarom gedogen dat de vertrekkende tandarts in de nabije omgeving zijn nieuwe praktijk zal uitoefenen.
Dit vonnis roept allerlei vragen op. Ten eerste waarom de overblijvende tandartsen hebben erkend dat het non-concurrentiebeding tot doel had om de mededinging te beperken. Er is genoeg rechtspraak waaruit blijkt dat dit niet vanzelfsprekend is. Ten tweede waarom de voorzieningenrechter eenvoudig over de bewijslast uit het beruchte IATA-arrest stapt. Hierin is bepaald dat de partij die een beroep doet op het mededingingsrecht voldoende inzicht moet geven in de relevante markt en het effect daarop van de gestelde inbreuk. Ten derde waarom de overblijvende tandartsen niet hebben betwist dat de Mededeling van de Europese Commissie over nevenrestricties hier niet van toepassing is omdat dit een aparte vrijstelling voor non-concurrentiebedingen bij overnames betreft. Ten vierde waarom de overblijvende tandartsen geen beroep op de bagatelbepaling van artikel 7 Mededingingswet hebben gedaan. Dit artikel biedt onder meer een uitzondering voor concurrenten met een marktaandeel onder 10%. Juist lokale aanbieders, zoals tandartsen kunnen hiervan profiteren.
Het vonnis onderstreept het belang van zorgvuldig procederen. Zelfs non-concurrentiebedingen tussen relatief kleine marktpartijen lopen anders de kans bij een rechter onderuit te gaan.
Deze blog is ook gepubliceerd op Mr-online.
Voor alle informatie over een bedrijfsbezoek van de ACM en de Europese Commissie zie invalacm.nl